Back to Top

Eerste grote restauratie 1940-1946

Beoordeel dit item
(0 stemmen)
Enkele jaren voor de Tweede Wereldoorlog begonnen de kansen voor het Huis te keren. De basis voor die verandering was al wel een eeuw eerder gelegd door een ontwikkeling die in de oostelijke provincies op gang was gekomen, een voortzetting van het verzet tegen de Hollandse dominantie in het verleden, vooral in de zeventiende eeuw. Er ontstond een eigenaardig verbond tussen de aanzienlijke industriëlen in de regio, die opkwamen voor de bedreigde eigen cultuur, en gedreven schrijvers, architecten, historici en onderwijzers, die zich verzetten tegen het centraliserende bestuur dat van deze cultuur geen weet had en er ook geen belangstelling voor had. Hoewel de wortels van deze ontwikkeling dus veel ouder waren, kreeg zij nieuw elan door de romantiek met zijn nostalgie naar voorbije tijden. Dat veroorzaakte een nieuwe kijk op het verleden waardoor veel onvervangbaar erfgoed van de ondergang zou worden gered.
 
De basis voor de beweging, die na de Tweede Wereldoorlog ‘regionalisme’ zou worden genoemd, werd al gelegd in de eerste helft van de negentiende eeuw. De Staphorster burgemeester en notaris Frederik Allard Ebbinge Wubben was de eerste die de geschiedenis van de Overijsselse havezaten onderzocht. In de jaren 1844-1849 verscheen een reeks artikelen van zijn hand in de Overijselschen Almanak voor Oudheid en Letteren. In het eerste artikel van 1844 werden in alfabetische volgorde 42 havezaten summier beschreven, waaronder het Huis te Breckelenkamp: ‘In 1672 was er heer van Gerard Adolph Bentinck, Roomsch- en Munsterschgezind. Thans behoort het aan den Heer Zegers te Lage en is in merkelijk verval.’ In de negentiende eeuw ontstond een grote belangstelling voor de geschiedenis van de adellijke families voor de Franse tijd. Een vriend van Wubben, de archivaris van de provincie Overijssel mr. J. van Doorninck publiceerde in de jaren1869-1871 zijn meer dan 750 pagina’s tellende Geslachtkundige Aanteekeningen ten aanzien van de Gecommiteerden ten Landdage van Overijssel zedert 1610-1794, met genealogische notities over tot de ridderschap toegelaten edelen.

De textielfabrikanten die het leven in Twente in de negentiende en twintigste eeuw zo diepgaand beïnvloedden raakten gefascineerd door wat in veel opzichten hun voorgangers waren geweest. Zij voelden zich aangetrokken tot hun leefwijze en hadden bewondering voor hun imposante woningen en bezittingen. Net als de adel bouwden zij voorname huizen buiten de stad en maakten er ware lusthoven van, aangepast aan de nieuwe tijd. En net als de adel hadden ze grote affiniteit met kunst en natuur. Een van de belangrijkste onder hen was Jan Herman die het vermogen van de familie inzette om het culturele erfgoed in Twente en de Gelderse Achterhoek in stand te houden. In 1912 kocht hij het Huis Bergh te 's-Heerenberg met 1400 hectare grond en liet het geheel restaureren. Hij maakte het herstel van kerken en cultuurhistorisch belangrijke gebouwen mogelijk en ondersteunde de aankoop van natuurterreinen door Natuurmonumenten.

'Brecklenkamp 1652' - tekening van Jan Herman van Heek, gemaakt augustus 1919Jan Herman was een goede tekenaar. In 1919 maakte hij een pentekening van de achterzijde van het Huis te Breckelenkamp waaruit de toen al desolate staat duidelijk is af te lezen. Zijn tien jaar oudere halfbroer Jan Bernard van Heek was de initiatiefnemer tot de oprichting van het Rijksmuseum Twente. Het werd in 1930 geopend, zeven jaar na zijn dood. In 1906 werd op instigatie van de machtige textielfamilies de Oudheidkamer Twenthe opgericht. G.J. ter Kuile schreef in 1911 zijn standaardwerk over de havezaten in Twente waarin voor het eerst het Huis te Breckelenkamp de aandacht kreeg die het verdient. Zijn publicaties waren de aanzet tot een stroom van boeken en artikelen over de regio die tot onze dagen voortduurt, alle gekenmerkt door een grote liefde voor de streekcultuur. In dagblad Tubantia publiceerde Van Deinse zijn artikelen over Twente en de Twentenaren, later gebundeld in Uit het land van katoen en heide (1922). Werken van een dochter van een fabriqueur, de schrijfster en dichteres in de Twentse streektaal Cato Elderink die vrijwel elke Twentenaar kent, zijn Oet het land van weleer (1921) en Twenther leu en laand en lèven (1937). Andere befaamde voor-oorlogse regionalisten waren de al eerder genoemde Willem Hendrik Dingeldein en de architect Jan Jans die de plattelandsbouwkunst in het oosten van Nederland vastlegde. Zij allen kenden de textielfamilies en correspondeerden met hen, want als het om de bescherming van de streekcultuur ging waren het geestverwanten. Dit alles vormde de voedingsbodem voor de redding van het onherstelbaar geachte Huis te Breckelenkamp.

Al in 1934 had Jan Herman van Heek blijk gegeven van zijn belangstelling voor dit cultuurhistorisch zo bijzondere goed in Twente dat verloren dreigde te gaan, maar hij had Monumentenzorg niet tot actie kunnen bewegen.203 Zijn jongere broer Arnold, jongste uit een gezin van dertien kinderen, had als jongeman weinig belangstelling voor kunst maar hij was een geduchte sportman. Arnold was een bekende voetballer en beklom Alpentoppen boven de vierduizend meter. In 1921 trouwde hij op 38-jarige leeftijd met de 21-jarige Welmoet van Hoorn, een vriendin van de vrouw van Jan Herman. Jan Herman wist zijn jongere broer te inspireren, onder zijn invloed begon Arnold zich met kracht in te zetten voor de redding van het Huis te Breckelenkamp.

Arnold van Heek met architect van Broekhuizen, 1941Allereerst moest het Huis van Twickel worden verkregen en toen Rodolphe van Heeckeren in 1936 was overleden, leek dat niet meer zo onmogelijk te zijn. Rodolphe had kostbare hobby’s gehad en daar was de crisis nog bijgekomen. Door dat alles was zijn weduwe gedwongen orde op zaken te stellen en financiële maatregelen te nemen. Arnold begon onderhandelingen met Twickel, maar die verliepen in eerste instantie moeizaam. Op 20 oktober 1938 schreef hij nog aan rentmeester Bitter dat hij niet akkoord kon gaan met de eisen van de barones en dat hij het betreurde dat ‘het geval Brekkelenkamp’ in een hopeloos stadium leek te verkeren. Maar in 1941 moet er toch schot in de zaak zijn gekomen, want het Hengelose architektenbureau Feenstra en Van Broekhuizen kreeg van Van Heek opdracht om het hele gebouw op te meten en in tekening te brengen - een welkome opdracht want door de oorlog lag het werk in de bouw niet voor het oprapen.

In het voorjaar begon een medewerker, de toen 23-jarige G.W. van Arragon, aan die taak. Van Arragon bacht de toenmalige toestand voortreffelijk en minutieus in kaart en leverde met zijn werk een belangrijke bijdrage aan de geschiedschrijving van het Huis. In juli 1995 - hij was toen 77 jaar oud en zat in een bejaardentehuis in Delden - kwam hij er op bezoek. Hij bleek aantekeningen over zijn tijd in Breklenkamp te hebben gemaakt en hij bracht foto’s en extra tekeningen mee. Door deze actie heeft hij ervoor gezorgd dat dit materiaal een plaats heeft gevonden in het archief van het Huis, net op tijd want kort na zijn bezoek overleed hij.

Ruine Huis, foto genomen tussen nov 1941 en feb 1942 (G.W. van Arragon)Van Arragon had het gebouw in een deplorabele toestand aangetroffen: ‘In het dak zat een gat waar men wel met paard en wagen doorheen kon’ staat in zijn aantekeningen. ‘Alle ramen en deuren waren stuk of niet meer aanwezig, de zandsteenomlijsting van de raamkozijnen was veelal stuk door roest van de verankering. Het metselwerk was op vele plaatsen verweerd en naar buiten uitgeweken. Binnen in het gebouw waren meerdere balken in het metselwerk verrot. De gracht was volkomen dichtgegroeid. Ratten waren in overvloed aanwezig en zij waren ook vele tientallen jaren de enige bewoners van het pand geweest, zowel op de begane grond als in de gracht. Echter op de zolder hadden de uilen het voor het zeggen...’

Toen Van Arragon verslag had uitgebracht over de toestand waarin het Huis verkeerde concludeerde Arnold van Heek dat er dringend maatregelen moesten worden getroffen en hij vroeg Twickel toestemming om voorzieningen te treffen om verder verval te voorkomen, ook al was de overdracht nog niet geregeld. Twickel stemde daarmee in en de Denekampse aannemer Ludden ging aan het werk. Van een houtzagerij in Silvolde kwamen nieuwe eikenhouten balken en de gracht werd uitgegraven met kruiwagens en met door paarden getrokken kipkarren. De grond ging naar de boeren in de omgeving. Van Arragon herinnerde zich ook nog dat de provisiekelder aan de westzijde meter voor meter werd uitgegraven. Hij was weken met de opmetingen bezig geweest, samen met een timmerman. Bij het verzetten van een ladder had hij nog een baksteen op zijn rechterschouder gekregen waar hij geruime tijd last van hield.

Van november 1941 tot februari 1942 maakten Van Arragon en zijn medewerker B. van der Wal alle tekeningen en hij moest daarvoor nog regelmatig het huis bezoeken. Tijdens de opmetingen had hij bij een Denekampse familie gelogeerd, maar nu moest hij op de fiets van Delden komen. Dat was geen pretje want begin januari 1942 was de temperatuur gaan dalen en omstreeks half januari was er een uitzonderlijk strenge vorst ingetreden. Maar Van Arragon tekende hierover niets aan; in deze voor zoveel mensen loodzware oorlogswinter kon hij die kwelling kennelijk wel relativeren. Meester Dingeldein schreef in het dagboek dat hij gedurende de hele oorlog bijhield: ‘Januari 22 Donderdag. Heden de school voor 14 dagen gesloten. Om half tien vroor het nog 6◦ in de klas.’ En op 26 januari: ‘De sneeuwstorm duurt voort. ’t Vriest nu al 3 weken. ’s Morgens om 10 uur is gewoonlijk 15-18◦ C vorst.’209 De ijzige koude die de Duitsers in Rusland in zijn greep hield, was tot ver in het Westen doorgedrongen.

Het dagboek van Dingeldein is een indringend getuigenverslag van de beproevingen waaraan de bevolking onder de Duitse bezetting werd blootgesteld. De meestal korte, dagelijks gemaakte aantekeningen verhalen over de schrik van de eerste dagen van de oorlog en de berichten over gesneuvelde en vermiste jongens uit de streek. Over het leegzuigen van het land, waardoor alles schaars werd, over de steeds verdergaande voorschriften aan de boeren en de voortdurende controles. Over de in de loop van de jaren verergerende vervolgingen en terreur, en over de voortdurende onrust van de oorlog in de lucht. Het was alles in een eigentijdse jas gestoken maar het doet niettemin denken aan de eerder in dit boek beschreven oorlogstoestanden. De grenslijn werd erdoor verscherpt en voor het eerst zagen de mensen die als iets wat meer was dan alleen een afspraak tussen overheden en een kans om te smokkelen.

Vanaf de dood van de laatste bewoner tot het moment dat Van Arragon zijn tekeningen maakte, is het Huis onbewoond geweest en onveranderd gebleven, behalve in die zin dat het steeds meer tot een ruïne verviel. Zonder die tekeningen zouden we van veel details hoogstens een vermoeden hebben gehad of ze zouden zelfs in het geheel niet bekend zijn. De zuidelijke vleugel bevatte de deel, stallen en een gierkelder, en op de verdieping erboven was een tasruimte waar hooi werd opgeslagen. Deze vleugel moet Jan Dusink of een voorganger zo hebben ingericht, want voorheen was in het Huis geen boerenbedrijf gevestigd. Tegenwoordig bevindt zich hieronder een extra kelder. Deze is volgens van Arragon in de oorlog gemaakt en dient nu als provisiekelder. De huidige grote zaal was opgedeeld in drie vertrekken, een indeling die al in de achttiende eeuw bestond. Dat blijkt uit de indertijd door Anna Maria van Westerholt opgemaakte inventarislijst waarin de toestand wordt beschreven ten tijde van het overlijden van haar man Riquin Ignatius Bentinck in 1737. De keukenkamer, een van de drie vertrekken in de grote zaal, bevatte de monumentale schouw van 1637; op de tekeningen van Van Arragon zijn bij de schouw nog een soort ovens te zien. De opkamer - de huidige bibliotheekkamer - is altijd ongewijzigd gebleven, maar de andere door Anna Maria genoemde vertrekken zijn moeilijker te benoemen door de latere aanpassingen van Johan Zegers.

Direct boven de grote zaal bevindt zich nu de woonkamer met een vloeroppervlak gelijk aan dat van de grote zaal. Uit de tekeningen blijkt dat zich daar twee vertrekken en een overloop hebben bevonden en, boven het huidige trappenhuis, ook nog twee vertrekken met een gemeenschappelijke stookplaats. In de noordvleugel tekende van Arragon een koetshuis met stal. Die bestemming moet er door Johan Zegers aan zijn gegeven toen hij de tweede poortdeur in deze vleugel liet aanbrengen. Merkwaardig genoeg ontbreekt op de gedetailleerde tekeningen een trap naar de verdieping en naar de zolder. De trappentoren, die zich in de tijd van Bentinck nog aan de noordwestkant van de hoofdgevel bevond, werd door Johan Zegers na zijn aankoop van het Huis afgebroken. Er moeten houten trappen in het gebouw voor in de plaats zijn gekomen, vermoedelijk uitkomend op de overloop van de verdieping, want het is moeilijk voorstelbaar dat de verdieping niet via een trap bereikbaar zou zijn geweest. Maar bij de opmetingen was van die trappen niets meer te vinden.

Op 17 februari 1942 verkocht barones Van Heeckeren van Wassenaer het Huis met ongeveer drieëneenhalve hectare aan de enkele maanden daarvoor door Van Heek opgerichte Stichting tot instandhouding van het Huis te Brecklenkamp. In de oprichtingsakte is te lezen dat Arnold van Heek in z’n eentje het stichtingsbestuur op zich zou nemen en dat hij na zijn dood zou worden opgevolgd door zijn vrouw Welmoet. De Oudheidkamer Twente kreeg een eervolle taak toegewezen waardoor deze vereniging een bijzondere band met het Huis kreeg. Na het overlijden van Welmoet zou het bestuur worden uitgebreid tot drie personen die door de Oudheidkamer moesten worden benoemd. Toekomstige statutenwijzigingen moesten door de Oudheidkamer worden goedgekeurd. De instandhouding van het Huis leek verzekerd te zijn. Boven op dit alles liet de barones ook nog in het koopcontract vastleggen dat de koper de plicht had het Huis zodanig te doen restaureren en daarna te onderhouden dat het van verder verval bespaard zou blijven. Maar Arnold van Heek is natuurlijk nooit anders van plan geweest.

Op 3 juni 1942 vaardigden de Duitsers een bouwverbod uit. Met ingang van 1 juli moesten alle bouwprojecten worden stopgezet; bij overtredingen zouden zware straffen volgen. De jongste dochter van Arnold van Heek, Mechteld, weet te vertellen dat, ondanks het bouwverbod, de restauratiewerkzaamheden toch werden voortgezet, zij het dat aannemer Ludden de opdracht kreeg om zo langzaam mogelijk te werken en vooral niet de aandacht te trekken.pentekening Huis te BreckelenkampPentekening Jan Herman van Heek, 1943 Eind juli 1943 maakte Jan Herman opnieuw een pentekening vanuit een gezichtspunt ten zuidoosten van het Huis. Daaruit blijkt duidelijk dat er inderdaad is doorgewerkt: de dakkapellen aan de achterzijde zijn zijn al zichtbaar en ook alle nieuwe kruiskozijnen zitten erin. Linksboven op de tekening staat: ‘Brecklenkamp tijdens herstel 28 Juli 1943’. Door de ruïneuze staat waarin het Huis verkeerde, maar zeker ook door de verborgen ligging – het hele terrein was overwoekerd door struikgewas en de weg ernaartoe was toen nog een karrenspoor - ontsnapte het aan inbeslagname, een lot dat in oktober 1944 bijvoorbeeld wel de school in Lattrop trof.

Vanaf 1942 was de oorlog in de lucht steeds heviger geworden. Het gebied rond Denekamp en Nordhorn lag in de aanvliegroute van Engeland naar doelen in Duitsland en de Duitsers hadden overal in de omgeving hun jachtvliegtuigen gestationeerd. Begin 1944 hadden de voortdurende luchtgevechten en beschietingen zo’n omvang genomen, dat de toenmalige Denekampse NSB-burgemeester zich in ging spannen om versterking van de luchtbescherming te krijgen.

Op 4 april 1945 werd Noordoost Twente door de Engelsen bevrijd en direct daarnaa werd de restauratie van het Huis met volle kracht hervat. Christine Cromhoff-van Heek, dochter van Arnold van Heek, herinnert zich de periode na de bevrijding nog goed. De familie bezocht het Huis regelmatig en het werk vorderde gestaag. In augustus 1945 bracht Christine samen met een vriendin geruime tijd op het Huis door. Het tweetal beleefde er tal van avonturen en deed daar boeiend verslag van in een keurig verzorgd schriftje met grappige aquarellen. Ze begonnen met het inrichten van ‘de gezelligste kamers ter waereld ooit gevonden’. De ‘joffers van het kasteel’ trokken meer belangstelling dan hun lief was, maar uit de aantekeningen blijkt dat ze daar goed tegen waren opgewassen en dat ze niet voor een kleintje vervaard waren.

Het achterzijde van het herstelde Huis in 1946. Foto vanuit noordoosten.In de herfst van 1946 was de restauratie klaar. Het resultaat is te zien op een reeks prachtige zwart-witfoto’s gemaakt door meester Dingeldein in 1946 [u vindt deze foto's in de afbeeldingen - categorie "Eerste grote restauratie - 1940-1946", in de periode vanaf 1946]. De foto’s zijn een monument op zichzelf; het Huis staat er krachtig maar sober bij, met schone baksteen en natuursteen, blank gelakt en geolied hout en zo te zien weer goed voor eeuwen. De restauratie had op buitengewoon degelijke en zorgvuldig ambachtelijke wijze plaatsgevonden. De Diepenheimse architect Johans Kreek associeerde in 1991 de werkwijze met de laat negentiende-eeuwse architectuuropvatting omtrent waarheid in materiaalgebruik.215 Eerdere critici hadden er het etiket historiserend op geplakt. Daarmee werd de succesvolle reddingsoperatie echter veel onrecht aangedaan. Bij een historiserende werkwijze wordt een gebouw met opzet zodanig vormgegeven dat het er oud uitziet, hoewel dat niet zo is. Maar het Huis werd niet nieuw gebouwd en ook niet ingrijpend veranderd. Het aanzicht zoals dat eertijds was geweest was geweest werd zoveel mogelijk teruggebracht en het gebouw behield zijn oorspronkelijke uitstraling. Hoewel aan de achterzijde drie dakkapellen werden geplaatst naar ontwerp van Van Broekhuizen kwam het exterieur na de restauratie in grote lijnen overeen met de toestand van voor 1882. Alleen de windvaan van Everhard Bentinck en Euphemia van der Marck kreeg een nieuwe plaats - hij werd nu op het wachttorentje gezet – maar hij verfraaide, na een lange afwezigheid, wel weer het aanzicht van het Huis.

De kruiskozijnen waarvan Heloïse Zegers het binnenwerk had laten verwijderen en vervangen door Engelse ramen werden gereconstrueerd naar het model van de nog aanwezige kruiskozijnen in de achtergevel. Op enkele plaatsen werden wel nieuwe vensters aangebracht maar ook weer volgens hetzelfde model. Het klokkentorentje dat rond de eeuwwisseling in de gracht was gevallen werd hersteld en de in de grachtbodem teruggevonden klok van Herman Otto Bentinck uit 1787 werd weer aangebracht. Aan het zandsteen- en bouwsteenwerk werd vrijwel niets veranderd. De wapenstenen in de gevels bleven ongewijzigd. Veel balklagen en vloeren werden uit noodzaak vernieuwd maar de belangrijke elementen van het interieur bleven behouden. Het plafond van de opkamer en de schouw in dat vertrek, de grote schouw in de zaal uit 1637 en die van Riquin Ignatius op de verdieping uit 1731 zijn er nog in al hun glorie. En aan deze restauratie is nog een andere belangrijke bijdrage aan het Huis te danken: de fries van Johan Moerbecke en Anna van der Marck werd teruggevonden op een oude put onder de vloer van de grote zaal.

Om de inspanningen van Arnold van Heek op juiste waarde te kunnen schatten moeten we het streven van de regionalisten mee in ogenschouw nemen en in het bijzonder de drijfveren van deze tak van de familie Van Heek, eigenlijk maar van enkele leden van die ene familie. De hang naar soberheid, romantiek en het zoeken naar wortels leidde als vanzelf tot historisering, maar bij nadere beschouwing wordt een eigen vormgeving, een aparte stijl zichtbaar. Arnold Enklaar, een kleinzoon van Arnold van Heek, herkent in de werken van de broers Van Heek en hun zuster Bertha een zoektocht naar de identiteit van de streek en een streven naar authenticiteit. Dat werd enerzijds veroorzaakt door een behoefte tot compensatie van het verlies van het oude landschap door de lelijke industrie waarin zij zelf een centrale rol vervulden. Maar het had ook te maken met de wens om een eigen gezicht te tonen aan zakenrelaties in het Westen, een profilering van de eigen authentieke en sobere cultuur in Twente en de Achterhoek in contrast met de in het Westen in het algemeen getoonde pracht. Tegen deze achtergrond was de degelijke restauratie van het Huis te Breckelenkamp eigenlijk een na-ijlend hoogtepunt uit de actieve periode van de broers. In de geschiedschrijving over de familie Van Heek wordt dit werk nauwelijks genoemd. Aan een kant is dat verklaarbaar, want zonder de inspiratie van Jan Herman zou zijn jongste broer Arnold er waarschijnlijk niet toe gekomen zijn. Maar ook de afgelegen ligging moet ook een rol hebben gespeeld bij de relatieve onbekendheid van dit werk; als het om publieke belangstelling gaat kan het Huis niet concurreren met de nalatenschap van de familie van Heek in Enschede.

Arnold van Heek en zijn vrouw lieten rechts van de toegangsdeur een - ook weer sober vormgegeven - gedenksteen aanbrengen met de tekst:

RENOVATUM

1941-1946

A.H.v.HEEK

W.N.v.HEEK-

v.HOORN

 

Al tijdens de restauratie was rekening gehouden met de bestemming die het echtpaar voor ogen stond: het gebouw moest een jeugdherberg worden. In 1946 werd het Huis met het omliggende terrein verhuurd aan de Stichting Nederlandse Jeugdherberg Centrale (NJHC) voor een niet kostendekkend bedrag. Het beheer en de exploitatie werden overgedragen maar het echtpaar Van Heek bleef de beschikking houden over de opkamer en twee slaapkamers op de zolderverdieping. Op 23 november 1946 verrichte Arnold van Heek de opening in de volledig gevulde grote zaal. De voorzitter van de Stichting Jeugdherbergen in Twente sprak zijn dank uit en vertelde de aanwezigen dat het Huis door de moderne inrichting met centrale verwarming ook ’s winters zou kunnen worden gebruikt voor het houden van conferenties, vergaderingen en bijeenkomsten van allerlei aard. De burgemeester van Denekamp, van der Heijden, verklaarde dat een afgestorven plekje nieuw leven was ingeblazen.

Enkele jaren daarna bleek hoezeer het Huis aan status had teruggewonnen, nadat het in de eerste decennia van de twintigste eeuw bijna verloren was gegaan. De verhoudingen in de grensstreek waren door de Tweede Wereldoorlog jarenlang verstoord gebleven. De Nederlandse bevolking eiste na de oorlog vergelding en schadevergoeding en er werd voortdurend over grenscorrecties gesproken. Duitse boeren hadden grond moeten afstaan aan hun Nederlandse collega’s die vroeger vaak hun noabers waren geweest, of waarmee ze in elk geval goede betrekkingen hadden onderhouden. Allerlei ingewikkelde regels stonden een toenadering in de weg.

In 1950 namen de burgemeesters van Denekamp, Losser, Oldenzaal en Ootmarsum het initiatief om de eertijds goede betrekkingen tussen Oost Twente en de graafschap Bentheim nieuw leven in te blazen. Op 17 oktober vond er met dat doel een vergadering plaats op het Huis te Breckelenkamp. Aanwezig waren vertegenwoordigers van de vier Twentse gemeenten en van de gemeenten Nordhorn, Bentheim, Schüttorf en Gildehaus. Verder was er de Nederlandse consul te Emden, de directeur van de Provinciale Overijsselse VVV en een vertegenwoordiger van de graafschap Bentheim. Er werd over allerlei zaken gesproken en de sfeer was uitstekend. Het hele gebeuren was een belangrijk statement ter ondersteuning van een spoedige terugkeer naar normale verhoudingen. Een van de punten van bespreking was het herstel van de relaties tussen Nederlands en Duits Breklenkamp.

Het was duidelijk dat de NJHC met de Breckelenkamp een van de mooiste jeugdherbergen van Nederland had gekregen. Een nieuwe fase in de geschiedenis van het Huis was aangebroken. Niet eerder had het te maken gehad met zoveel bezoekers, met zoveel ongekende en voortdurende drukte. Het bracht de noodzaak van ingrijpende en ontsierende voorzieningen met zich mee om allen veilig te kunnen huisvesten en van de eerste behoeften te voorzien. Met de nieuwe bestemming werd een hoogstaand en sympathiek doel nagestreefd dat velen vreugde heeft gegeven, maar uiteindelijk zou die bestemming voor het Huis een te zware belasting blijken.

 

breckzandst2

Lees 6847 keer Laatst aangepast op donderdag, 03 mei 2018 18:39